-verslag en foto's door Arianne Knegt-
Het TakeRoot Festival in Groningen bewijst met een uitstekende en originele programmering opnieuw een neus te hebben voor goede americana. Oude rotten en bijzondere nieuwe talenten staan naast elkaar op deze goedbezochte editie.
We beginnen in de kleine zaal met de in Louisiana geboren maar tegenwoordig in Nashville wonende Gill Landry, die tot voor kort onderdeel was van het bekende muziekantencollectief Old Crow Medicine Show. Altijd lastig om openingsact te zijn op een festival, als het publiek nog wat onwennig is; toch slaat Landry zich kranig door zijn set heen, met slechts zijn stem en gitaar, en af en toe een mondharmonica-solo. Het zijn mooie, wat sombere liedjes, op het grensgebied van oude blues en folk. Zijn lied Never coming here again (door hem aangekondigd als: “kind of a Gypsy song”), dat ik van tevoren op Youtube in de bandversie beluisterde, krijgt een mooie sobere uitvoering.
Onderweg naar de basement (zoals het podium in de kelder heet op de timetable) stuiten we in de foyer op de goudeerlijke, ‘oldfashioned’ countrymuziek van JP Jarris & The Tough Choices, een vijfmansformatie die goed uitgevoerde recht voor z'n raap country ten beste geeft, met hier en daar wat rockabilly invloeden, in de traditie van de nog altijd talrijke Amerikaanse ‘honkytonk’ dance bars. Frontman JP Harris (Montgomery, Alabama 1983), met grote oh-brother-where-art-thou baard, zwierf een aantal jaren rond in de USA en verdiende de kost als landarbeider, houthakker en timmerman, voor hij zich in Nashville, het mekka van de country, vestigde en definitief voor de muziek koos. Natuurlijk is een belangrijke rol weggelegd voor de pedal steel. Veel liedjes van het nieuwste album Home is where the hurt is.
Karl Blau, in de basement dus, gaat een stuk eclectischer te werk: in zijn muziek vind je invloeden uit diverse stijlen, van country tot r&b en pop. Ook bewerkt hij bekende nummers, zoals de Tom T. Hall klassieker That’s how I got to Memphis, waarmee Blau zijn set opent, alsmede een bijzonder arrangement van een nummer van de Bee Gees. De sologitarist, Andrew Dorsett, gehuld in een prachtig geborduurd jasje en met cowboyhoed, speelt af en toe pedal steel. Zelf draagt Blau een wat rafelige rieten hoed, waaronder zijn lange manen een markant gezicht omlijsten. Hij heeft iets lijzigs, bijna verlegen, en toch de uitstraling van een echte frontman. Het geheel klinkt soms een beetje rommelig, maar daar heeft het publiek duidelijk geen last van; het zaaltje is volgepakt.
In de grote zaal is intussen de Belgische Admiral Freebee begonnen zijn kunsten te vertonen. Ondanks zijn behoorlijke reputatie kende ik hem nog niet. Direct wordt duidelijk dat het hier een hoogst origineel artiest betreft. Hij pakt, in zijn eentje op dat grote podium, de zaal in en heeft de lachers op zijn hand met zijn typisch Belgische, adsurdistische en droge humor. “Ik ben nie echt een cowboy maar eh... iets anders.” Ook speelt hij met de zaal. Zo stopt hij abrupt met spelen en bevriest in een vreemde houding, als het publiek wat rumoeriger dreigt te worden. Uiterst effectief, want meteen verstomt het geroezemoes. Hij stopt soms middenin een liedje, om iets uit te leggen of om een grap te maken (“Is t'r al iemand flauwgevallen omdat het zo vreselijk goed is? Nee?”). Het is een overtuigende set, ook muzikaal dik in orde. Hij begeleidt zichzelf op gitaar, maar blijkt even later ook prima piano te kunnen spelen. Dan doet hij me een beetje denken aan Dr. John. Tijdens zijn lied hope alone breekt hij nog een lans voor de muzikant in het algemeen, met een ingelaste tekstregel over hoe moeilijk het tegenwoordig is een cd te verkopen.
Eindelijk lukt het om een plekje te veroveren in de meestal volgepakte binnenzaal, voor het optreden van Rod Picott en Sergio Webb. Picott, met zijn altijd zo sympathieke en benaderbare uitstraling, bewijst opnieuw zijn vakmanschap. Ondertussen legt Sergio een mooi en ingetogen gitaarbedje onder de uit het leven gegrepen liedjes van zijn maat.
Het nadeel van een festival is dat je soms moet kiezen. In dit geval staan zelfs drie van mijn favorieten tegenover elkaar geprogrammeerd. Dus na een aantal nummers van Rod Picott loop ik naar de grote zaal, om binnen te wandelen bij een heel bijzondere en prachtige uitvoering van Islands in the stream. Je kan een speld horen vallen in de volle zaal. Sam Beam (bekend van Iron & Wine) en Jesca Hoop zijn ieder voor zich ervaren en eigenzinnige songwriters en muzikanten, en kunnen dan ook putten uit hun beider repertoire, aangevuld dus met zeer aparte bewerkingen van andermans muziek, zoals verderop in de set Love is a stranger van de Eurythmics. De gitaar van Beam klinkt warm. De stemmen van Beam en Hoop vullen elkaar perfect aan, sprookjesachtig mooi. Er is geen sprake van lead en harmony; hun concert is vrijwel geheel tweestemmig en hun stemmen zijn in de mix volkomen gelijkwaardig. Beam klinkt urgent, enigszins getergd, Hoop heeft een stem van fluweel, al kan ze ook hoog en ijl zingen. Complimenten ook voor de geluidsman, die dit alles zo subtiel weet te vangen. Iedere ademzucht is te horen, wat in dit geval een meerwaarde heeft, want de samenzang is loepzuiver. Opvallend is ook de rust in hun performance. De concentratie is tastbaar, zowel op ‘t podium als in de zaal. Het duo eindigt met een lied van Jesca: When we're in love we're alive. En zo is het.
Carter Sampson is de derde act die ik graag in z’n geheel had willen zien, maar helaas... Ik zag haar dit voorjaar tijdens het Naked Song Festival, waar ze een geweldige indruk maakte. En, hoewel ik nu pas in de tweede helft van de set aanschuif, wordt meteen duidelijk dat ze het publiek alweer helemaal ingepakt heeft. Volkomen naturel, zowel in haar ontspannen aankondigingen als in haar liedjes, staat ze op het foyerpodium, dit keer bijgestaan door haar vrienden van The Oklahoma Roots Revue. Moeiteloos zingt ze de sterren van de hemel, met vooral eigen werk. Aan het eind van de set krijgt Queen of the Silver dollar, geschreven door Shel Silverstein (en dat ik ken in de versie van Emmylou Harris), een echt Sampson-sausje. Ze zingt het samen met één van de bandleden.
Daniel Romano was één van de artiesten die ik nou eindelijk wel eens live wilde zien. Hij heeft met zijn laatste twee platen al heel wat stof doen opwaaien. Daniel, met zwart leren jack en donker brilmontuur, lijkt aanvankelijk niet helemaal op zijn gemak. Als de geluidstechnici na de eerste twee nummers even iets moeten aanpassen en Romano stil valt en stamelt: "I ran out of stories", roept één van de bandleden: "Tell them you got arrested!" O ja! Romano vertelt dat hij gisteren bijna gearresteerd werd op het vliegveld, hij kreeg een bekeuring voor fout parkeren. Hij komt er later in het concert, als hij duidelijk meer op zijn gemak is en de zaal inmiddels in z'n zak heeft, nog eens op terug: “He grabbed my jacket and pulled me out of the car, he took my licence. Do I have a record now?” Wat opvalt is zijn gemakkelijke stem, alles zit erop, hoog, laag, metalig, gevoelig en sterk. Hij heeft een stevige band meegebracht, die af en toe behoorlijk rockt. Het is rock met country-, soul- en popinvloeden. Gitariste Kay Berkel heeft een lekkere harmony vocal, ze pakt alle stemmen perfect mee, en staat het hele concert opzij richting Daniel gedraaid. Verder bestaat de band uit drummer, bassist en pedal steel gitarist. Compositorisch is Romano erg sterk. Ook blijkt hij een echte frontman waar de band lekker tegenaan kan spelen. Hij gaat er met volle overtuiging in. De band is wat introvert (de bandleden zijn op elkaar gericht en er is geen enkele vorm van show) maar toch knalt het geweldig. Hij maakt zijn reputatie als nieuwe grootheid in het genre wat mij betreft waar.
Er staan dit keer niet zoveel vrouwen op het programma, vandaar dat ik graag naar het concert van Jenny Berkel wil. Als ik aan kom lijkt de halve zaal wel leeg te lopen. Op het podium staan twee jonge meiden, met akoestische gitaren. Ik herken in de begeleidster de gitariste van Daniel Romano, Kay Berkel. Ze heeft zich kennelijk snel naar de binnenzaal gehaast om haar zus Jenny bij te staan. Niet zo’n verrassing misschien als je weet dat Daniel Romano Jenny’s album Pale Moon Kid produceerde. Wat direct opvalt is de wat stuntelige presentatie. Misschien ook wel beïnvloed door de volksverhuizing tijdens hun set. Jenny lijkt wat onzeker, er is steeds contact met de geluidsman. Dit wat harder, dat wat zachter. Toch zijn het mooie, melodieuze liedjes. Prachtig ook hoe de stemmen van de twee zussen samen kleuren. Terwijl ze haar gitaar stemt in een Joni Mitchell stemming, vertelt Jenny dat haar eigen gitaar zoek geraakt is tijdens de reis naar hier, en dat een mede-festivalartiest zo lief was haar zijn gitaar uit te lenen. “Thanks to Matthew Logan Vasquez for saving my butt!”. Zus Kay reageert: “Dat is de eerste keer dat je ‘butt’ zegt on stage”. Het ijs is dan al lang gebroken. Het gestuntel is eigenlijk wel charmant. Ze eindigen met het mooie verstilde nummer All that you do.
Headliner van het festival zijn The Jayhawks, een countryrockband uit Minneapolis die al dertig jaar met succes aan de weg timmert. Er hebben gedurende die periode wat wisselingen plaatsgevonden binnen de band, maar constante factor is frontman Gary Louris, met zijn karakteristieke stem die zowel ruig-rafelig als gevoelig klinkt. Ook drummer Tim O’Reagan neemt tijdens enkele nummers de leadzang voor zijn rekening met zijn soulvolle stem. De koortjes (Louris en O’Reagan aangevuld met toetseniste Karen Grotberg) klinken opvallend goed. Louris is een man van weinig woorden, zo blijkt, want hij vertelt niet veel tussen de nummers door. Wanneer iemand uit het publiek “We love you Gary!” roept, reageert deze met een emotioneel: “Oh man, I needed that. I love you all back!” Meer is niet nodig. Het ene na het andere geweldig klinkende nummer wordt ingezet. Van up tempo rockers tot hartverscheurende ballads. Het is een prachtige set. Doet af en toe aan Fleetwood Mac denken, vooral als Grotberg haar harmony vocal toevoegt. De toetseniste kijkt regelmatig vriendelijk lachend het publiek in, knikt je toe als ze je blik vangt. Wat een indrukwekkende back catalogue. De vijfkoppige band loopt als een trein. De toegift bestaat uit maar liefst vier nummers, waaronder het ontroerende Angelyne, dat Louris in z’n eentje, summier uitgelicht, op dat grote donkere podium vertolkt. “I could never fit into your plans, I'm nobodys man”.
Inmiddels ben ik behoorlijk moe, maar toch wil ik nog even iets meepikken van de Noor Torgeir Waldemar, over wie ik al zoveel goeds hoorde. Hij neemt ruim de tijd voor zijn nummers, die veelal worden in- en uitgeleid door lange soundscapes, waarbij een bijzondere rol is weggelegd voor een traporgel. De bespeler van dat niet alledaagse instrument haalt even later ook nog een zingende zaag tevoorschijn. Waldemar legt een grote voorkeur voor mineur aan de dag in zijn composities. Na de uitbundige roes van de Jayhawks moet ik even wennen aan de donkerte van het geheel. Het gaat er flink op soms: een duel van twee elektrische gitaren, stevige bas en drums. Wat opvalt is de mooie klank van Waldemar’s stem, soms klaaglijk, dan weer stevig. De zaal reageert enthousiast na ieder nummer.
Het loopt inmiddels tegen twaalven, en hoewel er nog van alles aan de gang is, heb ik inmiddels meer dan genoeg indrukken te verwerken op dit rijkgeprogrammeerde festival. Van armoede is beslist geen sprake. Veel kiezen, veel heen en weer lopen. Veel moois gezien. Het publiek is gedurende de dag mooi verdeeld over de diverse podia, met soms enkel een pijnpuntje bij die vermaledijde binnenzaal. De Oosterpoort is verder een prima lokatie voor een festival van deze grootte. De catering is ook dik in orde en het geluid is beter dan ooit. Het TakeRoot festival is gelukkig springlevend! Jammer dat we nou weer een jaar moeten wachten...
Gezien: TakeRoot
11 september 2016
Oosterpoort Groningen